Frans : Nederlands voyager = reizen le bénévole = de vrijwilliger la bénévole = de vrijwilligster le club d’échecs = de schaakclub écrire des poèmes = gedichten schrijven ma casquette = mijn petje / mijn pet ma trousse de toilette = mijn toilettas des chaussettes = sokken un rendez-vous = een afspraak / een afspraakje son meilleur copain = zijn beste vriend la mamie-gâteau = de suikeroma / de lievelingsoma Tu viens avec moi? = Kom je met me mee? / Kom jij met me mee? / Kom jij met mij mee? on boit = we drinken / men drinkt plein de = een heleboel / heel veel elle connaît = zij kent / ze kent Tu vois? = Zie je? / Zie jij? un gâteau = een koekje / een gebakje beaucoup de monde = veel mensen une bonne affaire = een koopje le survêtement = het trainingspak Vous entendez bien. = U hoort het goed. / Jullie horen het goed. avoir de la chance = geluk hebben un magasin d’animaux = een dierenwinkel Tu n’es pas sérieuse! = Dat meen je niet! / Jij bent niet serieus! / Je bent niet serieus! prends soin de = verzorg / zorg / zorg voor gros / grosse = dik un bisou = een kusje / een kus / een zoen / een zoentje la mairie = het stadhuis / het gemeentehuis après = na / erna / daarna d’habitude = gewoonlijk / normaal gesproken le mariage civil = het burgerlijk huwelijk un château = een kasteel au bord de = aan de oever / aan de oever van / aan de rand van Ils sont d’accord. = Ze zijn het er mee eens. / Zij zijn het er mee eens. bleu foncé = donkerblauw Je ne sais pas encore. = Ik weet het nog niet. C’est tendance. = Dat is in de mode. / Dat is de mode. Je voudrais bien = Ik zou graag willen quand même = toch dommage = jammer je prends = ik neem