le nom	le prénom	la ville
son père	un frère	une soeur
Salut! / Bonjour!	Bonsoir!	au revoir
Je m’appelle	Comment tu t’appelles?	Ça va.
pas mal	voilà	Et toi?
Je suis	il est	elle est
il y a	aussi	nous sommes
Vous êtes présents?	la musique	merci
C’est quoi?	c’est	monsieur

de stad	de voornaam	de naam
een zus	een broer	zijn vader
tot ziens	Goedenavond!	Dag!
Het gaat wel.	Hoe heet je?	Ik heet
En jij?	daar is / daar zijn	niet slecht
zij is	hij is	Ik ben
wij zijn	ook	er is / er zijn
dank je wel	de muziek	Zijn jullie aanwezig?
meneer	dat is / het is	Wat is dat?

un élève / une élève	l’école / le collège / le lycée	rouge
grand / grande	Entrez!	Tu es d’où?
Je viens de / Je suis de	sur	j’aime
Je me présente.	Je suis Hollandaise.	tu habites
ils sont / elles sont	un garçon	une fille

rood	de school	een leerling
Waar kom je vandaan?	Kom binnen!	groot
ik houd van	op	Ik kom uit
jij woont	Ik ben Nederlandse.	Ik stel me voor.
een meisje	een jongen	ze zijn