Je vais au marché.	au supermarché.	au restaurant.
à l’école.	à l’hôpital.	à la boulangerie.
à la poste.	à la gare.	C’est très bon.
C’est délicieux.	J’aime beaucoup ça.	J’adore ça.
Ce n’est pas bon.	C’est mauvais.	Je n’aime pas du tout ça.
Bonjour madame.	Vous désirez?	Combien de pommes?
Et avec ça?	C’est tout?	Il n’y a pas de fraises.
Ça fait 8 euros 50.	Et voilà 1 euro 50.	Au revoir / madame.
Bonjour monsieur.	Des pommes / s’il vous plaît.	Deux kilos de pommes.

naar het restaurant.	naar de supermarkt.	Ik ga naar de markt.
naar de bakker.	naar het ziekenhuis.	naar school.
Het is erg lekker.	naar het station.	naar het postkantoor.
Daar ben ik dol op.	Ik houd hier erg van.	Het is heerlijk.
Ik houd er helemaal niet van.	Het is vies.	Het is niet lekker.
Hoeveel appels?	Wat wilt u hebben?	Dag mevrouw.
Er zijn geen aardbeien.	Is dat alles?	Anders nog iets?
Tot ziens / mevrouw.	Ik geef u 1 euro 50 terug.	Dat is 8 euro 50.
Twee kilo appels.	Appels / alstublieft.	Dag meneer.

Deux bouteilles d’eau pétillante.	Une barquette de fraises.	Alors / c’est tout.
C’est combien?	Voilà 10 euros.	Merci / monsieur.
Au revoir / monsieur.	Il faut acheter du pain!	Il faut prendre un kilo de pommes!

Ja / dat is alles.	Een bakje aardbeien.	Twee flessen water met prik
Dank u wel / meneer.	Alstublieft / 10 euro.	Hoeveel is het?
Je moet / jullie moeten / men moet een kilo appels kopen!	Je moet / jullie moeten / men moet brood kopen!	Tot ziens / meneer.