Frans : Nederlands hésiter = aarzelen décider de = besluiten om bouger = bewegen ce n’est pas de tout repos = daar moet je je best voor doen le fonctionnaire = de ambtenaar le patron = de baas la branche = de richting / het gebied / het vakgebied imposer = dwingen / opleggen franchement = eenvoudigweg passer le bac = eindexamen vwo doen avoir la chance = geluk hebben la recherche = het onderzoek le projet d’avenir = het toekomstplan obtenir = krijgen / verkrijgen pépère = lekker rustig pas mal = nogal fonder = stichten rigide = strak soit … soit = tenzij … tenzij / of … of réussir à un examen = voor een examen slagen pour rien au monde = voor niets ter wereld refuser = weigeren s’angoisser = zich bang maken / stressen se sentir bien dans sa peau = zich lekker in z’n vel voelen le poste = de baan le conseiller d’orientation = de decaan les sciences = de exacte vakken le classeur = de ordner maîtriser la langue = de taal beheersen le souhait = de wens une approche = een aanpak être doué en = goed zijn in le don = het talent les travaux dirigés = het werkcollege / de werkgroep joindre une personne = naar iemand toegaan faire des enquêtes = onderzoek doen résoudre = oplossen faire des études de droit = rechten studeren flou = vaag auparavant = van tevoren pour ma part = wat mij betreft en premier = als eerste lancer = beginnen l’ennui = de verveling rêveur = dromerig imaginatif = fantasierijk sociable = gezellig le mieux = het best l’animation = het bezighouden / het leiden bricoler = knutselen réfléchir = nadenken curieux = nieuwsgierig explorer = onderzoeken ranger = opruimen raisonner = redeneren lutter = strijden parmi = tussen soigner = verzorgen