Frans : Nederlands avouer = bekennen au-delà de = na flambant neuf = splinternieuw insolite = ongewoon l’honnêteté = de eerlijkheid la jambe artificielle = het kunstbeen la robe de mariée = de trouwjurk la section = de afdeling le crâne = de schedel le délai de garde = de termijn van bewaren le dentier = het gebit ôter = verwijderen rapporter = terugbrengen rassembler = bijeenbrengen récupérer = ophalen rigoureux = streng un interrogatoire / une interpellation = een ondervraging accablant = verpletterend attester = bevestigen auprès de = bij dénoncer = aan de kaak stellen durant = gedurende échanger = verruilen la séance = de behandeling le préjugé = het vooroordeel le protagoniste = de hoofdpersoon près de = bijna s’infliger = zich opleggen se démarquer de = zich distantiëren van se frotter à = iets beginnen tegen abolir = doen verdwijnen autant de = evenveel de rage = uit woede dévoiler = onthullen envahir = overvallen le comble = het toppunt s’approprier = zich eigen maken s’immerger = onderduiken sans cesse = onophoudelijk un ange = een engel une aile = een vleugel emprunter = lenen en garde à vue = in bewaring en possession de = in het bezit van épier = begluren ignorer = niet weten la course-poursuite = de achtervolging la teneur = het gehalte le bracelet = de armband le renard = de vos le robinet = de kraan le volant = het stuur par ses propres moyens = op eigen kracht convoquer = oproepen endommager = beschadigen expulser = uitzetten involontaire = ongewild irrésistible = onweerstaanbaar la distance = de afstand la poignée = het handvat le caleçon = de onderbroek le fauteuil roulant = de rolstoel le fondateur = de oprichter les fiançailles = de verloving leur cher et tendre = hun liefje parcourir = afleggen prêter = uitlenen rattraper = oppakken remettre à = overdragen aan se déplacer = zich verplaatsen se plaindre de = klagen over stationner = parkeren l’arithmétique = het rekenen émerveillé = verwonderd la peine = de moeite l’addition = het optellen la soustraction = het aftrekken épuisé = uitgeput retirer = eraf halen raisonner = beredeneren déduire = afleiden une oie = een gans le pépin = de pit une allumette = een lucifer intégrer = opnemen in het geheel parvenir à = erin slagen te convaincant = overtuigend faire semblant de = doen alsof un bâton = een stokje un archétype = een oervorm le polytechnicien = de TU-ingenieur bref = kortom d’ailleurs = trouwens et pourtant = en toch en somme = ten slotte dès que = zodra depuis que = sinds à cause de = vanwege sinon = zo niet lorsque = toen en outre = bovendien en conséquence = dus bien entendu = natuurlijk une habitude alimentaire = een voedingsgewoonte l’obésité = de zwaarlijvigheid le surpoids = het overgewicht grignoter = knabbelen le canapé convertible = de slaapbank le matelas = het matras gonflable = opblaasbaar s’avérer = blijken te zijn le remboursement = de terugbetaling en dédommagement = als schadevergoeding nocif = schadelijk la pâte à tartiner = de pasta