Frans : Nederlands les personnes âgées = de bejaarden / de ouderen le salarié = de betaalde kracht l’hébergement = de huisvesting l’aide = de hulp l’âge minimum = de minimumleeftijd le bénévole = de vrijwilliger ce travail = dit werk un étranger = een buitenlander un bon niveau = een goed niveau une formation = een opleiding nourrir = eten geven recevoir = krijgen notamment = met name loger = onderdak geven quinze jours = twee weken surtout = vooral sinon = zo niet / anders s’occuper de = zorgen voor en votre absence = bij uw afwezigheid la mauvaise surprise = de onaangename verrassing les frais = de onkosten le séjour linguistique = de talenvakantie un inconvénient = een ongemak parler français = Frans spreken la sortie = het uitstapje le séjour = het verblijf dans la proximité de = in de buurt van perfectionner son français = je Frans verbeteren apprendre = leren avoir cours = les hebben mal réussi = mislukt devoir partager = moeten delen un jour = op een dag au sujet de = over rembourser = terugbetalen avoir beaucoup de difficultés = veel moeite hebben occasionner = veroorzaken