Frans : Nederlands approuver = goedkeuren avoir du mal à = moeite hebben om cacher = verbergen consoler = troosten déverser = uitstorten élever = opvoeden en avoir ras le bol = er schoon genoeg van hebben en commun = gemeenschappelijks faire de la peine = verdriet doen je m’en fous = ik heb er lak aan la course aux notes = de cijferwedloop la moyenne = het gemiddelde la ressemblance = de gelijkenis la solitude = de eenzaamheid le bulletin = het rapport ne ... plus que = alleen nog maar ne ... plus rien = niets meer ni ... ni = noch ... noch rendre triste = droevig maken ressentir = voelen se cogner = zich stoten tendre l’oreille = de oren spitsen une dépression nerveuse = een zenuwinzinking angoisser = angstig maken apprivoiser = temmen douloureux = pijnlijk imposer = opleggen la curiosité = de nieuwsgierigheid la greffe = de transplantatie la maladie = de ziekte le corps = het lichaam le traitement = de behandeling malsain = ongezond priver de = ontzeggen subir = ondergaan tordre = verwringen abolir / supprimer = afschaffen accuser de vol = van diefstal beschuldigen affirmer = beweren alerter = waarschuwen avoir tendance à = de neiging hebben om condamner à mort = ter dood veroordelen décrire = beschrijven devenir inexpulsable = niet uitgezet kunnen worden échapper = ontsnappen en plein jour = midden op de dag enlever = ontvoeren / uitdoen être libéré = bevrijd worden l’abolition = het afschaffen la disparition = de verdwijning la prison = de gevangenis la terminale = de eindexamenklas le sort = het lot majeur = meerderjarig porter plainte = een klacht indienen rater = missen transmettre = overhandigen une épreuve = een toets agir comme = zich gedragen als au fur et à mesure = al naargelang avant tout = bovenal c’est vrai que = weliswaar depuis = sinds des fois = soms dès que = zodra en partenariat avec = gezamenlijk ensuite = vervolgens être carré des épaules = brede schouders hebben garder = bewaren il y a deux ans = twee jaar geleden intégrer = toetreden tot la féminité = de vrouwelijkheid la formation = de opleiding l’acier = het staal l’apparence physique = het uiterlijk le regard = de blik mine de rien = zonder iets te laten merken non seulement ... mais aussi = niet alleen ... maar ook par rapport à = in vergelijking met une émission = een uitzending appliquer à = toepassen op assez = nogal comprendre = bevatten consister à = bestaan uit donner un coup de main = een handje helpen être destiné à = voorbestemd zijn om exercer un métier = een beroep uitoefenen l’enseignement = het onderwijs l’indignation = de verontwaardiging l’inflexion de la voix = de stembuiging le bâton = de stok le chef-d’oeuvre = het meesterwerk le comédien = de acteur le coude = de elleboog le coup de feu = het geweerschot le couteau = het mes le pied = de voet le projet = het project le scientifique = de wetenschapper le tonnerre = de donder le vent = de wind monter sur des planches = op de planken staan partout ailleurs = overal elders plein de = volop plutôt = meer rempli = vol s’appuyer sur = zich baseren op s’habituer à = wennen aan surjouer = over-acteren un coup de coeur = een opwelling un coup de foudre = liefde op het eerste gezicht un oeil = een oog augmenter = verhogen interdire = verbieden l’effet réel = het werkelijke effect participer à = meedoen aan une erreur = een vergissing caresser = strelen éclater de rire = in lachen uitbarsten râler = mopperen mettre le couvert = de tafel dekken un surgelé = een diepvriesproduct pouffer = het uitproesten débarrasser = de tafel afruimen les conjoints = de echtelieden une épouse = een echtgenote vexé = gekwetst solliciter = een beroep doen op la tenue = de kleding exciter = opwinden dingue de = maf van ringard = oubollig se précipiter = zich haasten avoir la cote = gewaardeerd worden envier = benijden une insulte = een belediging à juste titre = terecht paysan = landelijk décontracté = ongedwongen le sein = de borst les heurts = de botsingen autant = evenveel le héros = de held se conduire = zich gedragen séducteur = verleidelijk une recette = een recept un échec = een mislukking redoubler = blijven zitten un bénéfice = een voordeel le pire = het ergste inférieur = lager échouer à = zakken voor le deuil = de rouw manquer = ontbreken néanmoins = niettemin décrocher = afhaken sécher = spijbelen mûrir = rijper worden éprouver = ervaren