Frans : Nederlands la retraite = het pensioen paresseux = lui quotidien = dagelijks négocier = onderhandelen à peine = nauwelijks amener = met zich meebrengen / meebrengen frapper = raken le comportement = het gedrag mortel = dodelijk provoquer = veroorzaken réfléchir sur = nadenken over une baisse = een daling une empreinte = een afdruk affronter en match d’ouverture = in de openingswedstrijd uitkomen tegen atteindre = bereiken battre = verslaan consacrer à = wijden aan éloigné = ver élu / élue = uitgekozen être qualifié = gekwalificeerd zijn faire la preuve que = het bewijs leveren dat la Norvège = Noorwegen peser le pour et le contre = de voors en de tegens tegen elkaar afwegen prévenir = waarschuwen prévoir = verwachten récupérer = bijkomen servir d’exemple = een voorbeeld zijn voor temporaire = tijdelijk la gloire = de roem tenter l’aventure = het avontuur beproeven un entraînement = een training abondant = overvloedig allumer = aandoen en moyenne = gemiddeld encourager = aanmoedigen forcément = noodgedwongen indifférent = onverschillig l’écran = het scherm la chaîne = de ketting / het net la langue = de taal le paysage = het landschap près de = dicht bij un rapport = een verslag une tâche = een taak vécu = geleefd annuel = jaarlijks augmenter = vermeerderen en tête de = aan het hoofd van faire partie de la bande = deel uitmaken van de groep la majorité = de meerderheid se tromper = zich vergissen adoucir = verzachten empêcher de = verhinderen te en réseau = in een netwerk être fâché = boos zijn la capacité = het kunnen la cause = de oorzaak la chance = de kans / het geluk la déception = de teleurstelling la guerre = de oorlog la rareté = de zeldzaamheid la solution = de oplossing le but = het doel le perdant = de verliezer le temps = de tijd néanmoins = niettemin s’ennuyer = zich vervelen se dérouler = zich afspelen se rencontrer = elkaar ontmoeten tuer = doden un adversaire = een tegenstander un amateur = een amateur une arme = een wapen une exception = een uitzondering afin que / pour que = opdat alors que / pendant que = terwijl bien que / quoique = hoewel crever ses pneus = lekke banden rijden d’autant plus que = te meer omdat derrière soi = achter zich dur = zwaar effrayer = afschrikken en triomphateur = als overwinnaar fournir des efforts = inspanningen leveren incroyable = ongelofelijk jusqu’à ce que = totdat la chaleur = de warmte le combat = de strijd négliger = verwaarlozen perdre le maillot jaune = de gele trui verliezen puisque = aangezien sans que = zonder dat tel que = zo groot dat une épreuve cycliste = een wielerwedstrijd verser du sang = bloed vergieten épargner = sparen la énième fois = de zoveelste keer la vérité = de waarheid là-bas = daarginds le manque de = het gebrek aan le pays natal = het geboorteland le refus = de weigering malgré = ondanks poli = beleefd regretter = betreuren s’étonner de = zich verbazen over s’impatienter = ongeduldig worden un échec = een mislukking un employeur = een werkgever un espoir = een hoop interdit = verboden l’usage = het gebruik la mesure = de maatregel la violation = de schending muni de = in het bezit van un accès = een toegang ainsi = zo entourer = omwikkelen l’époque = het tijdperk répandre = verspreiden un emballage = een verpakking un ennemi = een vijand