Frans : Nederlands à proximité de = in de nabijheid van à sa naissance = bij zijn ontstaan / bij haar ontstaan accueillier = ontvangen au cœur de = in het hart van au sein de = te midden van aux côtés des = aan de zijde van creuser = graven dédier à = wijden aan depuis toujours = nog steeds entouré de = omgeven door estivale = zomer fidèle = trouw francophone = Franstalig haut en couleur = kleurrijk la presqu'île = het schiereiland la révélation = de ontdekking la vocation = de missie / de taak / de roeping le temps du festival = tijdens het festival les déchets = het afval recycler = hergebruiken trier = scheiden / sorteren à une heure du mat' / à une heure du matin = om één uur 's ochtends en bas de = beneden être au courant = op de hoogte zijn exercer = uitoefenen la bande d'amis = de groep vrienden la demeure = de woning la maîtresse de maison = de vrouw des huizes la surface = de oppervlakte sauter = springen tel = die en die un appart / un appartement = een flat un endroit = een plaats un quart d'heure = een kwartier alors que = terwijl appréhender = vrezen avoir beau = al confier = toevertrouwen économiser = sparen / besparen / bezuinigen faire la vaisselle = de afwas doen finir par = ten slotte la cohabitation = het samenwonen la lutte = de strijd lorsque = als / wanneer mieux vaut = het is beter prêter = lenen prévoir = voorzien rencontrer = ontmoeten rentrer = thuiskomen s'effacer = verdwijnen sous-estimer = onderschatten tant de gens = zoveel mensen une auberge de jeunesse = een jeugdherberg une cause = een oorzaak / een zaak une prise de tête = een woordenwisseling venir de = zojuist voire = en zelfs à partir de = vanaf autour de = rondom de la région = uit de streek depuis que = sinds la clientèle = de klanten la résidence secondaire = het tweede huis la selle = het zadel la vie urbaine = het leven in de stad le but = het doel le cours d'équitation = de paardrijles le langage courant = de omgangstaal petit à petit = langzaamaan pour rien au monde = voor niets op de wereld propre = eigen quel que soit leur niveau = wat hun niveau ook is tout petit = heel jong / heel klein un âne = een ezel un hébergement = een onderdak une balade = een ritje / een tochtje une coupure = een onderbreking une sacoche = een leren tas / een tas à droite et à gauche = hier en daar à peu près = bijna à plusieurs reprises = verscheidene keren en fin de compote = uiteindelijk forcément = noodzakelijkerwijs le batteur = de drummer n'ayez pas de soucis = maak je geen zorgen partout = Overal pas mal de monde = veel mensen plaire à tout le monde = iedereen tevredenstellen se rassembler = bijeenkomen un emplacement = een plek une scène = een podium vraiment = echt sale = gemeen / rot une époque = een tijd / een tijdperk du riz = rijst le voleur = de dief la mâchoire = de kaak (hier: de bek) / de kaak / de bek d'acier = van staal fais gaffe! = kijk uit! / pas op! voler = vliegen utiliser = gebruiken l'imagination = de fantasie épater = indruk maken op compter sur = rekenen op peu importe = wat doet het ertoe tendre la main = de hand reiken la condition = de voorwaarde s'entendre sur = het eens worden une obligation = een verplichting où que ce soit = waar het ook zij / waar dan ook avoir le mal de mer = zeeziek zijn conduire = autorijden sinon = en verder à part ça = behalve dat perdre le goût = geen zin meer hebben perdre le chemin = de weg kwijtraken à peine = nauwelijks la peine = het verdriet une épaule = een schouder hésiter = aarzelen ça m'arrange pas = dat komt me niet uit joignable = bereikbaar couper le portable = het mobieltje uitzetten il vaut mieux que = het is beter dat dimanche en huit = zondag over acht dagen raconter = vertellen n'importe comment = hoe dan ook le morceau = het muziekstuk / het stuk tant pis = dat is dan jammer / pech gehad le voisin = de buurman la négociation = de onderhandeling