Frans : Nederlands à l’occasion de = ter gelegenheid van souhaiter = wensen le droit = het recht permettre = toestaan fumer = roken à présent = nu / tegenwoordig déranger = storen gêner = hinderen le miel = de honing un cochon = een varken en service = in gebruik / in dienst la société = de maatschappij général = algemeen consulter = raadplegen le compte = de rekening correct = juist se tromper = zich vergissen verser = storten devoir = moeten la permission = de toestemming avancer = voorschieten dépenser = uitgeven un trou = een gat un métier = een beroep franchement = eerlijk gezegd bricoler = knutselen télécharger = downloaden un lecteur mp3 = een mp3-speler dépendre de = afhangen van utiliser = gebruiken étonner = verbazen admettre = toegeven le responsable = de verantwoordelijke proposer = voorstellen promettre = beloven silencieux = stil la prière = het verzoek dehors = buiten dans le fond = achterin ajouter = toevoegen en colère = woedend