Frans : Nederlands le message = de boodschap le goût = de smaak maigrir = vermageren avoir bonne mine = er goed uitzien le son = het geluid celle-ci / celui-ci = deze hier celle-là / celui-là = die daar nombreux = talrijk la coupe = de snit la cravate = de stropdas un achat = een aankoop le pois = de stip la rayure = de streep avoir peur de = bang zijn voor avoir peur = bang zijn avoir le sens de = gevoel hebben voor à carreaux = geruit le tissu = de stof le prêt-à-porter = confectiekleding la couturière = de kledingontwerpster un Écossais = een Schot le coton = het katoen le toc = de kitsch la bottine = het enkellaarsje un imperméable = een regenjas dépenser = uitgeven les soldes = de uitverkoop grossir = dik worden