Frans : Nederlands c'est mon tour = het is mijn beurt maintenant / à présent = nu la rentrée = het begin van het nieuwe schooljaar c'était comment = hoe was het j'ai été / je suis allé = ik ben geweest puis = vervolgens / daarna les devoirs = het huiswerk pendant / durant = gedurende / tijdens passer = doorbrengen un voyage = een reis deviner / trouver = raden chez moi / chez nous = thuis la ferme = de boerderij appeler / téléphoner = roepen / opbellen un pays lointain = een ver land une explication = een uitleg le bruit = het geluid comme d'habitude = zoals gewoonlijk tourner un film / faire un film = een film opnemen le voyage = de reis agréable / plaisant = plezierig oublier / ne pas penser à = vergeten une assiette = een bord une fourchette = een vork une cuillère = een lepel un couteau = een mes une nappe = een tafelkleed un verre = een glas un pain = een brood du fromage = kaas une bouteille d'eau = een fles water un melon = een meloen des chips = chips dommage = jammer pourquoi = waarom parce que = omdat