Frans : Nederlands marquer un but / mettre un point = een doelpunt maken le tajine / plat marocain = de tajine / Marokkaans gerecht l'espace / une place = de ruimte / de plaats préparer / faire = klaarmaken / voorbereiden je comprends = ik begrijp / ik versta comprendre / parler = begrijpen / verstaan aimable / poli = vriendelijk / aardig pauvre = arm sûrement / certainement = zeker / absoluut tu es allé / tu es allée / tu as été = ben jij gegaan / jij bent gegaan ennuyeux / ennuyeuse / embêtant / embêtante = vervelend / saai embêtant / ennuyant = vervelend / beroerd captivant / passionnant = spannend cambrioler / voler = inbreken un héros / un Superman = een held arrêter / stopper = stoppen / arresteren voler / cambrioler / dérober = stelen un voleur / un cambrioleur = een dief malheureusement / hélas = jammer genoeg / helaas un moulin / un moulin à vent / un moulin à eau = een molen / een windmolen / een watermolen faire de la voile / naviguer = zeilen faire du surf / surfer = surfen la Frise (région de Hollande) / la Frise = Friesland nager = zwemmen embrasser / donner un baiser = omhelzen / kussen l'animation / l'activité = de activiteit / de activiteiten / de animatie une balade en canoë / une promenade en canoë = een kanotocht / een kanotochtje une randonnée / une balade = een wandeling un chien de chasse = een jachthond grave / sérieux = ernstig / heel erg faire de la plongée / plonger = duiken