Frans : Nederlands elle a épousé = ze is getrouwd épouser = trouwen ça signifie = dat betekent signifier = betekenen il conduit = hij rijdt conduire = rijden il a convaincu = hij heeft overtuigd convaincre = overtuigen je cours = ik ren courir = rennen elles obtiennent = zij krijgen obtenir = krijgen elles décrivent = zij beschrijven décrire = beschrijven le tas = de stapel l'art (M) = de kunst l'intérêt = de interesse la parole = het woord l'ennemi = de vijand la recherche = het onderzoek la société = de maatschappij le gosse = het jochie la joie = de vreugde joyeux = vrolijk immédiatement = onmiddeliijk probablement = waarschijnlijk carrément = helemaal