Frans : Nederlands être en panne = pech hebben l'embouteillage = de file / de verkeersopstopping un temps fou = ontzettend veel tijd fou = gek / enorm folle = gek / enorm se maquiller = zich opmaken terrible = verschrikkelijk avoir une panne d'essence = zonder benzine staan le périphérique = de ringweg le bouchon = de opstopping / de file la station-service = het benzinestation à l'horizon = in de verte faire le plein = voltanken dépanner = (pech) verhelpen / repareren ne plus en pouvoir = niet meer kunnen / op zijn angoissant = beangstigend angoissante = beangstigend être bloqué = vaststaan être bloquée = vaststaan proclamer = kenbaar maken le vélo électrique = de elektrische fiets / de e-bike se sentir à l'aise = zich goed voelen / zich prettig voelen circuler = rijden la file = de rij le nerveux = de zenuwlijer la nerveuse = de zenuwlijer l'automobiliste = de automobilist l'âme = het gemoed / de ziel rendre nerveux = zenuwachtig maken rendre nerveuse = zenuwachtig maken s'énerver = zenuwachtig worden / gespannen raken se mettre en colère = kwaad / driftig worden déprimer = terneerslaan / deprimeren Je ne m'en fais pas. = Ik maak me geen zorgen. Ça me gêne. = Ik kan er niet tegen. Ça ne me gêne pas trop. = Ik kan er best wel tegen. faire la queue = in de rij staan (wachten) passer devant = voordringen