Frans : Nederlands
faire les courses = boodschappen doen
les courses = de boodschappen
la baguette = het stokbrood
au petit-déjeuner = bij het ontbijt
le petit-déjeuner = het ontbijt
la boulangerie = de bakkerij
le steak = de biefstuk
le jambon = de ham
la boucherie-charcuterie = de slagerij waar men ook vleeswaren verkoopt
le dimanche = op zondag / zondags
la pâtisserie = de banketbakkerij
acheter = kopen
le gâteau = de taart / het gebak
le marché = de markt
les fruits = het fruit
les légumes = de groente
le poisson = de vis
frais = vers
fraîche = vers
les fruits de mer = het zeebanket / de schaal- en schelpdieren
la poissonnerie = de viswinkel