Frans : Nederlands
Vous désirez ? = U wenst?
on boit = men drinkt / we drinken
les toilettes = het toilet
la porte = de deur
à droite = rechts
le jus d’orange = de sinaasappelsap
l’orange = de sinaasappel
bien frais = lekker fris
frais / fraîche = fris / koel
le glaçon = het ijsblokje
le coca = de cola
un verre de coca = een glas cola
le fromage = de kaas
je voudrais = ik wil graag
le sandwich = het broodje
un sandwich au fromage = een broodje kaas
Ça fait combien ? = Hoeveel kost het?
s’il vous plaît = alstublieft (bij het vragen)
tenez = alstublieft (bij het geven)
le jambon = de ham
le beurre = de boter
végétarien(ne) = vegetarisch
le snack = de snack
le plat = het gerecht
le plat du jour = de dagschotel
le poulet = de kip
les frites = de patat
le menu = het menu
le dessert = het dessert / het toetje
le thé = de thee
le boisson = het drankje
la glace = het ijsje
la vanille = de vanille
le chocolat = de chocolade
le citron = de citroen
la boule = de bol / het bolletje
le jus de citron = de citroensap
le jus de pomme = de appelsap
la pomme = de appel
l’eau v gazeuse = het mineraalwater met prik
le chocolat chaud = de warme chocolademelk
chaud(e) = warm
les courses = de boodschappen
la bouteille = de fles
le paquet = de zak / het pakje / de doos
les chips = de chips
le pain = het brood
la pizza = de pizza
la boîte = de bak
le vin = de wijn
la limonade = de limonade
le gramme = de gram
le kilo = de kilo
prendre = nemen
la soif = de dorst
la faim = de honger
le café = het café / de koffie
le restaurant = het restaurant
l’entrée = het voorgerecht
à gauche = links
froid(e) = koud