l’argent l’argent de poche la tirelire
riche faire des économies le petit boulot
gagner la carte bancaire le distributeur de billets
la banque rendre généreux, généreuse / généreux / généreuse
payer prêter à faire des courses
dépenser fauché la dette
perdre
de spaarpot het zakgeld het geld
het baantje sparen rijk
de geldautomaat de pinpas 1 verdienen 2 winnen / verdienen, winnen / verdienen / winnen
gul teruggeven de bank
boodschappen doen lenen aan betalen
de schuld blut uitgeven
verliezen