ἐκ / ἐξ + gen.	αἱ Ἀθηναί αἱ Ἀθηναί	ἡ ὁδος
μακρός	χαλεπός	πολλοί nom. mv
ἡ πέτρα	ὅμως	ὁ υἱός
θεῖος	ὁ ἰατρός	ὁ θάνατος
ὡς	ὁ θεός	ἡ νόσος
παύω	περί + gen.	ἡ γνώμη
καλός	δή	φίλος + dat.
ἡ λύπη	παρ-έχω	διά + acc.
ὁ ἥλιος	ἤδη	πάσχω

de weg	Athene de stad Athene	uit
veel	moeilijk	lang
de zoon	toch	de rots
de dood	de arts / de dokter	goddelijk
de ziekte	de god	als / zoals
de mening	over / aangaande	ik laat stoppen / ik beëindig
geliefd aan / dierbaar aan	uiteraard / natuurlijk, dan	mooi
door / vanwege	ik verschaf / ik geef	het verdriet
ik lijd	al / reeds	de zon

ἆρα	δυνατός	τὸ δένδρον
μέντοι	ἔξεστι(ν) (+ dat.)	προ-βαίνω
δεῖ	εἰ	μέλλω
πάρ-ειμι	αἱ πύλαι	σπεύδω
πείθω

de boom	mogelijk	vraagwoordje
ik ga verder	het is mogelijk (voor) … / … kan	maar / echter
ik ben van plan / ik zal / ik wil	als	het is nodig
ik haast me	de poort	ik ben aanwezig
		ik overreed, ik overtuig, ik haal over